Verhalen
Verhalen, kort en ultrakort.
Zware klus
Als kersverse bestuurder strand ik met mijn Volvo op de snelweg, vlak voor een druk verkeersplein. Met geen mogelijkheid krijg ik het barrel nog aan de praat. Een lichte paniek welt op. Ik bel de wegenwacht.
‘Het is de radiateur,’ zegt een vriendelijke hulpverlener. ‘Ik sleep je naar het tankstation, daar hebben ze wel een dichtmiddel.’
Ik kruip weer achter het stuur en concentreer me op de gele auto voor me. Dit was geen onderdeel van mijn praktijklessen. Het klamme zweet breekt me uit. Nooit geweten dat dit (lees: sturen achter een slepend voertuig) zo zwaar is!
Op het tankstation geef ik de man een hand en bedank hem voor de bewezen dienst.
‘Geen probleem,’ zegt hij. ‘maar ehm… volgende keer wel even de handrem eraf.’
Waar een wil is…
Op de braderie van Doesburg stuitte ik op een lang gekoesterde wens. Ik drong me door de mensenmassa heen om de fiere, elektronische stier, die de ene na de andere volwassen kerel tegen de grond wierp, beter te kunnen aanschouwen. Ik was net twaalf geworden, maar zo te zien was aan deze uitdaging geen leeftijdsgrens verbonden. Ik schreef me in. Zodra mijn naam werd afgeroepen, liep ik naar de stier. Vastberaden nam ik plaats op zijn rug. Hij kwam in beweging. Eerst korte, voorspelbare stootjes, daarna steeds sneller. Ik weet niet hoe lang het geduurd heeft. De wereld stond volledig op z’n kop. Toen ik dacht dat ik het niet meer zou houden, sprak de uitbater het verlossende woord:
‘Ik ga hem stilzetten, anders zit je hier morgenochtend nog.’
Ik won een horloge en had nog drie weken spierpijn.
Moeders hebben altijd gelijk…
Ik heb amper een week mijn rijbewijs als ik op een grootscheepse politiecontrole stuit. Aangezien ik me op de oprit van de autosnelweg bevind, heb ik net flink gas gegeven. Enkele meters voor de afzetting kom ik zwetend tot stilstand.
‘Kan het zijn dat ik rubber ruik?’ vraagt mijn moeder die naast me zit.
Een politieagent gebaart zichtbaar geïrriteerd naar de middenberm. Daar draai ik mijn raampje open. Een tweede agent kijkt me onderzoekend aan.
‘Ik ben beginnend bestuurder,’ zeg ik.
Hij overhandigt me een blaasapparaat.
‘Maar agent,’ zegt mijn moeder verontwaardigd. ‘Dat kind drinkt toch geen druppel!’
Kapitaalvernietiging
Getuigen hadden we niet nodig, vonden we. De dienstdoende ambtenaar wist ons te vertellen dat dit een voorwaarde is voor elk huwelijk.
‘Het mogen ook onbekenden zijn,’ voegde ze daaraan toe. ‘Of je vraagt twee van onze mensen te getuigen.’
We knikten. ‘Doe maar.’
Drie weken later werd het huwelijk voltrokken.
Belachelijk, zei ik tegen mijn vriend, pardon: man, terwijl we na de ceremonie terug naar de auto liepen. Drieënvijftig euro om tien minuten zwijgend op je reet te zitten! Trouwen we op maandag, nodigen we niemand uit en zijn we alsnog een dikke honderd euro lichter.
Hij pakte mijn hand. ‘In elk geval hebben we zojuist twaalf euro bespaard op ons trouwboekje.’
Zwoegen
Tijdens het opruimen van de zolder stuit ik op mijn lang vergeten Rubiks kubus.
Ik moet denken aan mijn vader. Hij was de enige in ons gezin die in staat was de puzzel op te lossen.
Zodra mijn broer en ik het opgaven, nam hij het hoofdbrekertje mee naar de keuken.
‘Hier kan ik me beter concentreren,’ riep hij ons na. Een half uur later kwam hij terug de kamer in en toonde ons het resultaat van zijn zwoegen. We waren sprakeloos.
Wat wij ook probeerden, het lukte ons niet de puzzel op te lossen. Mijn vader daarentegen werd er steeds behendiger in.
Ik leg de kubus terug in de doos. Hier en daar ontbreekt nog een stickertje.
Vreemde bult
Ik ontdek een vreemde bult op de buik van mijn Labrador en ga met hem naar de dierenarts. Een dag later vertel ik mijn moeder het relaas.
‘En, wat zei de dierenarts?’ vraagt ze bezorgd.
‘Dat het wel vaker voorkomt,’ zeg ik, ‘een hond met een navel.’
Twee losse einden
2 mei 2010
‘Vandaag gaan we het met elkaar hebben over scheiden.’ Meester Fred schrijft het laatste woord in oversized letters op het schoolbord, alsof hij bang is dat we het anders niet begrijpen. ‘Wie van jullie weet wat dat betekent?’ Een geroezemoes stijgt op vanaf de achterste rij stoelen en kabbelt over de hoofden van de middelste en voorste rijen tot aan het schoolbord. In de voorste rij gaat bedachtzaam een vinger omhoog, als een pier die op een regenachtige namiddag uit de aarde kruipt en onzeker zijn kop in de lucht steekt. Of zijn achterlijf; dat verschil heb ik nog niet ontdekt. Het is de wijsvinger van Monique. Het rumoer verzwindt langzamerhand in stilte. Haar vinger blijft eenzaam in de hoogte steken. Alleen Monique weet kennelijk wat scheiden betekent. Ik weet het ook, maar heb geen zin in vervelende gesprekken om het even waarover.
Joost schopt quasi onopzettelijk tegen de stoelpoot van Erik, die achterover leunt en door de onverwachte trap bijna zijn evenwicht verliest. Geïrriteerd kijkt hij achterom, waarbij zijn ogen heel even de mijne ontmoeten. Mijn hart slaat over. Minstens twee tikken.
Meester Fred geeft het verlossende sein. Monique mag haar kennis delen. Ze doet echter geen poging om ons uit te leggen wat alleen zij weet. In plaats daarvan biggelen kolossale tranen over haar wangen. Misschien weet Erik wel wat de voor- en wat de achterkant is. Hij heeft wandelende takken thuis, dus de natuur is hem niet vreemd. Ik neem me voor het hem straks te vragen. Erik is knap. En single. Misschien is hij ook wel gescheiden.
Tussen de middag barst op het schoolplein een luid gejoel los als Erik demonstreert hoe je van één pier twee pieren kunt maken. ‘Ze hebben geen voor- of achterkant,’ lacht hij. Vanuit een zongebruind gezicht fonkelen zijn guitige ogen me tegemoet. Ik begrijp het niet, maar sinds de twee losse einden zich onafhankelijk van elkaar een weg door het mulle zand banen, moet hij wel gelijk hebben. Ik baal van de anderen. Dit had ons geheim kunnen zijn, als hij niet dat stelletje domme ganzen erbij geroepen had. Een stukje verderop zit Monique, door God verlaten, op een bankje met opgetrokken knieën in de zon. Ze kijkt naar niets in het bijzonder. Intussen weet iedereen dat zij samen met haar moeder vanuit de Randstad naar hier gekomen is en dat haar vader achterbleef in hun huis aan de kust en dat dit nu niet langer hun huis is, maar dat ze er af en toe in het weekend naar toe gaat.
Erik heeft een nieuwe pier uit de grond getrokken en houdt hem vlak voor mijn neus. De twee koppen (of zijn het twee konten?) kronkelen in het luchtledige. ‘Nu jij.’ Met zijn andere hand reikt hij me het wapen aan. Een Zwitsers zakmes zoals mijn vader ook heeft. Ik laat mijn vingertoppen voor een kort moment in de warme holte van zijn hand rusten voor ik het mes eruit neem en vraag me dan af waarom liefde zulke offers vergt. Het doden van onschuldige schepsels ligt niet in mijn karakter. Dan bedenk ik me dat ik niet hoef te doden. Sterker nog: met één ferme slag ben ik in staat nieuw leven te creëren. Erik legt de pier voor me op een stoeptegel. Ik klap het mes open en houd het erboven, ergens ter hoogte van het midden. Dan sluit ik mijn ogen en wacht tot ik de meiden niet meer hoor. De stilte tekent het moment dat slechts Erik en ik, de pier en het mes bestaan. Vlak voordat ik mijn degen neerhaal, voel ik de spieren in mijn buik samentrekken. Nu ben ik God: heerser over leven en dood. Tsjakaa.
Als ik thuis kom, is mijn moeder druk bezig met het voorbereiden van de avondmaaltijd. In de keuken ruikt het naar vers gebakken vis en zelfgemaakte Tiramisu. Ik was vergeten dat we bezoek zouden krijgen. ‘Je vader is over een uur thuis,’ zegt ze. ‘Herman heeft afgebeld. Henk en Roelof komen wel. Wil jij de kamer een beetje opruimen?’ De mannen zijn collega’s van mijn vader. Ik heb ze al eens eerder gezien, toen ik nog klein was. ‘Ik heb een pier doormidden gehakt,’ zeg ik, voordat ik me met tegenzin naar de woonruimte begeef. Ze reageert niet. Ik kijk de kamer rond en vraag me af wat er in hemelsnaam opgeruimd moet worden.
Hoewel we nooit buiten eten, dekt mijn moeder de terrastafel. Op haar aanwijzing plaats ik de borden en het bestek. Het is een servies dat alleen tijdens bijzondere gelegenheden tevoorschijn wordt gehaald. Ze maant me voorzichtig te doen. Het is zeven uur. De mannen kunnen elk moment arriveren. Het eten is klaar en hoeft alleen nog geserveerd te worden. ‘Hij zal ook niet bellen als hij later is,’ verzucht ze tegen half acht. ‘Nu staat het eten te verpieteren. Daar heb ik nou zo mijn best voor gedaan.’ We spreken geen van beide uit wat we allang weten: mijn vader en zijn kameraden zijn voor een aperitief de kroeg in geschoten. Als even later de schuttingdeur met geweld openslaat, doe ik een schietgebedje.
De sfeer aan tafel is om te snijden. Mijn moeder heeft de gerechten opgediend. De forel in een grote schaal in het midden van de tafel. Koud. De groenten dampen nog, maar ruiken minder lekker dan eerder vanavond. Mijn vader maakt flauwe grappen. De mannen lachen. Ik moet denken aan die keer dat mijn moeder hem had buitengesloten. Ik was een jaar of vijf. Mijn moeder en ik slopen naar boven en kropen dicht tegen elkaar aan in het bed van mijn ouders. Ik had geen benul wat er gebeurd was, wist alleen dat ze ruzie hadden, wat op zich niet zo bijzonder was. ‘Teringwijf!’ hoorde ik hem van beneden roepen. ‘Doe godverdomme die deur open.’ Een hoop gerammel en gebeuk. Daarna een ondefinieerbare plof. Ik voelde hoe mijn moeder verstijfde. Waarschijnlijk was hij ter aarde gestort (dat gebeurde wel vaker als er teveel jenever was vergoten). Het bleef dan geruime tijd stil. Ik zakte juist weg in een roes van onbestemde vrede, toen ik mijn naam hoorde roepen. Het liefst was ik weggekropen, diep terug in de krochten van mijn moeders buik. ‘Eline… Toe meisje, laat je vader eens binnen.’ Mijn maag draaide om. Het was een onmogelijke missie; ik zou de een of de ander moeten verraden. Koortsachtig probeerde ik iets te bedenken. Kies je ouder! Ik kroop uit bed, sloop de trap af en liep zonder al teveel haast richting de keukendeur, van waarachter mijn vader me grijnzend stond aan te kijken. ‘Je moeder heeft me buitengesloten,’ fluisterde hij. ‘Laat jij me weer binnen?’ Ik had gezien hoe ze na het omdraaien van de sleutel beide grendels naar beneden had geschoven en beraamde mijn redding in haar reserve. Ik draaide de sleutel een kwartslag om en bukte vervolgens om de onderste schuif omhoog te trekken. Mijn vader stond met zijn handen in de zij en keek naar me met een valse zelfgenoegzaamheid. ‘Ik wist wel dat ik op mijn kleine meisje kon rekenen,’ meesmuilde hij. Wat hij niet wist, was dat ik hem onder geen voorwaarde durfde binnenlaten. Wat als hij mijn moeder iets aandeed? Ik ging op mijn tenen staan en reikte, hardop kreunend, met mijn hand naar de bovenste grendel. Onze blikken troffen elkaar. Kortstondig. In zijn ogen glinsterde helse victorie. Nog even en hij kon naar binnen. Misschien wel om mijn moeder te vermoorden. Voor het eerst was ik blij een kleine opdonder te zijn. ‘Ik kan er niet bij,’ loog ik.
Mijn moeder en ik zien lijdzaam toe hoe de mannen hun zoveelste glas jenever achterover gieten. Vanuit het niets doet mijn vaders vuistslag de tafel schudden. Een hondse vloek galmt door de reeds bedorven avond. Ik kijk naar mijn moeder. Het vuur in haar ogen is van een felheid die ik nog niet eerder heb gezien. De mannen staren glazig naar mijn vader die de grootste moeite heeft rechtop te blijven zitten. Hij vist met zijn hand een aangegeten stuk forel van zijn bord. ‘Koud vreten godverredomme!’ De mannen lachen laaghartig als even daarop de snijboontjes over tafel vliegen. Mijn moeder schiet overeind. ‘Ondankbare hond!’ Dan duwt ze hem met z’n dronken kop in zijn avondeten.
Op televisie doet André van Duin grappig. Mijn vader ligt op bed en slaapt zijn roes uit. ‘Hij had de forel in zijn haren hangen,’ zeg ik, ‘en de snijboontjes staken uit zijn oren.’ Mijn moeder lacht. We werken de Tiramisu van de mannen naar binnen. ‘Wel jammer van het servies,’ verzucht ik. Ze trekt aan mijn oor. Mijn ouders zijn ook net twee losse einden. Zonder gescheiden te zijn. Ik neem me heilig voor om nooit te trouwen. Zelfs niet met Erik. ‘Mam?’ Ze slaat een arm om mijn schouder. ‘Wist je dat als je een pier doormidden hakt, hij gewoon blijft leven?’ Ze dimt van Duin. ‘Oh ja? Vertel eens…’
Een toevalstreffer
11 november 2007
Het felle licht vormt een vreemd contrast met de somberte die de straat omsluit. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes. Achter de voordeur gaat een wereld schuil, waarvan ik bijna was vergeten hoe ze eruit ziet. Moeder laat haar blik langs de huizenblokken glijden. Dan kijkt ze naar mij en glimlacht.
‘Kom,’ zegt ze. ‘Het is veilig.’
Na lang aandringen had vader er gisteren in toegestemd dat ik moeder de volgende dag zou vergezellen naar de stad. ‘Vooruit dan,’ had hij gezegd, ‘omdat je nu een grote meid bent.’ Hij drukte een kus op mijn wang. ‘Beloof me dat je goed op je moeder past!’ Ik beloofde het. Een mooier verjaardagscadeau had ik me niet kunnen wensen.
In de taart die onze buurvrouw rond het middaguur bracht en die afgezien van de chocolade versiering nergens naar smaakte, stonden tien kaarsjes, zo klein als mijn pink. In het midden van de taart was met letters van gesmolten cacao SHARON geschreven. Ik werkte twee grote punten naar binnen en wist weer hoe een volle maag aanvoelt. De rest van de middag speelde ik met het houten treintje dat vader voor mij had gemaakt. Het bestond uit een eenvoudige locomotief en een wagon, die door middel van een haakje aan elkaar bevestigd waren. Op de volgende wagon zul je nog een jaartje moeten wachten, had vader gezegd, waarmee hij bedoelde dat de schaarse restvoorraad van het hout een belangrijker doel diende; het overleven van de zeer strenge winter. Mij hoorde je niet klagen. Zonder mokken ging ik ’s avonds naar bed, wetend dat de volgende dag een belangrijke rol voor mij was weggelegd.
Aan het eind van de Smyrnastraat slaan we linksaf, de Diepenveenseweg in, waar het normaal gesproken bruist van het leven. Zo niet vandaag. Een allesoverheersende stilte geeft de straat een spookachtig karakter. De mensen verschuilen zich achter de grauwgroene luiken van hun huizen. Een mistroostige sluier strekt zich uit boven de anders zo vriendelijke stad. De leegte lijkt mijn moeder niet vreemd. Ik vraag me af hoe lang het geleden is dat ik buiten was. Het voelt als een eeuwigheid.
Ik doe alsof ik haar driftige passen bijhoudt. Een felle uithaal van de wind overstemt het geluid van mijn ademhaling. De warmte uit mijn mond blijft hangen in de kraag van mijn jas en laat er prikkelende druppels achter. Moeder stond erop dat ik mijn muts en wanten zou dragen. De kou dringt evengoed door de dikke wol en maakt mijn oren en vingers stijf. Je krijgt spijt als je ze niet draagt, had ze gezegd. Mijn moeder heeft vaak gelijk.
Als we de Brinkgreverweg naderen, zie ik de eerste mensen lopen. Haastig en gejaagd, alsof iets hen op de hielen zit. Een magere straathond trotseert tegen wil en dank de vrieskou en zet op de hoek van de straat een treurlied in. Het gejank klinkt door tot in de verre omgeving. Het bezorgt me koude rillingen.
We vervolgen onze weg via de Singel richting het centrum. Langs de route blijken veel winkels gesloten. Hier en daar hangt een handgeschreven bordje aan de binnenkant van deur of etalage. Wegens omstandigheden gesloten, staat erop of: Wij kunnen u tijdelijk niet van dienst zijn. De meeste winkeliers hebben niet de moeite genomen hun afwezigheid toe te lichten. Een enkele middenstander houdt stand. Als we langs “Wenners koek” lopen, verdringt de heerlijke geur van speculaas voor even de lucht die zich als een rottend vlies over de stad heeft uitgespreid. Ik voel me vreemd verdrietig. Dit is waar ik zo naar uitgekeken heb. Misplaatste vreugde. Een haperende zucht ontsnapt tussen mijn koude lippen. Moeder merkt het niet. Ik pak haar hand stevig vast en haal diep adem. Zo ruikt dus de oorlog.
In de Korte Bisschopstraat stopt moeder voor het winkelpand van W.G. Lendeman. “Voor al uw Kruidenierswaren” staat met donkerblauwe letters op de gevel geschilderd. Als ze de deur openduwt, klinkt het opgewekte gerinkel van twee kleine bellen die aan een boven langs de deur gespannen draad hangen. Willem Lendeman draagt een schort in de kleuren van de zaak. Een mooi diepblauw, afgewerkt met wit. Zijn kale hoofd glimt. Achter in de zaak staat Hanna Schuytinks moeder, schuimend in de kisten met zeep en andere schoonmaakmiddelen. Hanna gluurt vanachter haar moeders rokken naar mij. Haar lange, donkere lokken zijn samengebonden tot een staart. Ze giechelt en rolt verlegen met haar bruine ogen. Ik glimlach naar haar. Hannah is niet helemaal goed in haar hoofd. Ze wordt vaak gepest, maar ik vind haar aardig. We hebben vele middagen samen gespeeld toen het nog veilig was buiten.
De klant voor ons verlaat de zaak met drie papieren puntzakken in zijn handen.
‘Wat mag het zijn?’ vraagt Lendeman aan moeder.
‘Drie rollen wc-papier en een…’
‘Heb ik niet.’ Zijn starre blik is op de toonbank gericht.
Even is er totale stilte.
Dan draait moeder zich resoluut om en sleurt mij aan mijn arm mee naar buiten. Opnieuw klinkt het belletje, minder uitnodigend nu.
‘Geen wc-papier!’ zegt ze verontwaardigd.
Bij Kamphuus om de hoek in de Kruisstraat krijgt moeder vier rollen en wat suiker op de bonnen. Als we minuten later weer buiten lopen, houdt ze abrupt haar pas in. Ik voel een siddering door haar lijf trekken tot in de hand waarmee ze mijn hand vasthoudt. Dan hoor ik vanuit het diepe blauw van de hemel de oorzaak van haar huivering. Een kakofonie aan geluiden legt de stilte plots het zwijgen op. Mensen gillen en vloeken, slaan in paniek op de vlucht. Soldaten – God mag weten waar ze zo plotseling vandaan komen – doen verwoede pogingen hen de weg te versperren. Ze schreeuwen harde Duitse woorden. Een luchtalarm begint te krijsen, eerst voorzichtig, dan steeds luider. Achter me hoor ik gerinkel van glas. Het zware geronk van de vliegtuigmotoren is nu heel dichtbij. Ik maak me zo klein mogelijk. Mijn lichaam versteent als de bommen zich met een oorverdovend geweld in de stad boren. De grond onder mijn voeten trilt. Een fel, verblindend licht torent boven de daken uit. Dwars erdoorheen tekenen zich de silhouetten af van mensen die over straat rennen, krijsend als vee dat tot de slacht is veroordeeld. Zelfs de Duitsers bewegen in iets dat op blinde paniek lijkt. Een grauwe stofwolk stijgt op vanachter de huizen in de Kruisstraat en daalt langzaam neer over de Brink en de aangrenzende straten. De lucht kleurt donkergrijs, dan langzaam zwart. Een tweede squadron vliegtuigen scheert over de daken. Ik klamp me aan moeder vast. Twee onbekende armen pakken ons beet, sleuren ons een huis binnen, een keldertrap af. Het is er donker en koud en het ruikt er naar schimmel. Een vrouwenstem vraagt of we in orde zijn. Moeder knikt. We zijn in orde. Ik kruip diep weg in haar bezwete schoot en sluit mijn ogen. Hier ben ik veilig.
We lopen via dezelfde weg terug. Moeder houdt de rollen wc-papier tussen haar arm en haar borst geklemd, – de suiker heeft ze achtergelaten bij de onbekende weldoener die haar schuilplaats met ons deelde – met haar andere arm duwt ze mij vooruit. De koude heeft plaatsgemaakt voor een allesverzengende hitte. Een pluim van zwarte rook beweegt diagonaal van ons weg en verhult hier en daar de brandende en smeulende puinhopen waarlangs we lopen. Als we de plek passeren waar zich nog geen twintig minuten geleden de kruidenierszaak van Lendeman bevond, houdt moeder haar pas in. Ik slik en probeer mijn tranen te bedwingen. Mijn hart bevriest. Tussen de brokken puin ligt een been. Er zit geen lichaam aan vast; dat ligt een stukje verderop. Ik huiver. Mijn maag maakt draaiende bewegingen en ik spuug de restanten van de taart van gisteren uit over mijn verstofte schoenen.
Gekke Hanna lacht niet meer. Haar mond staat wijd open en haar armen liggen in een vreemde positie boven het hoofd gevouwen. De rokken van haar moeder zijn nog vaag te herkennen onder het opwaaiende gruis.
Langzaam vervolgen we onze weg. Mijn benen voelen vreemd zwaar aan, alsof mijn schoenen van lood zijn. Dan zie ik Lendeman liggen. Zijn onderlichaam is tot aan de dijen verkoold. Contouren van kisten en tonnen, eens gevuld met kruiden, thee en boter, steken rondom hem uit de brokstukken omhoog. Een jong meisje legt haastig een papierrollen verband aan om het bebloede hoofd van een Duitse soldaat. Hij kermt en klauwt met zijn handen in het stof van de door hem bezette aarde. Moeder leest mijn gedachten.
‘Moffen zijn nooit zielig, hoor je.’
Ik kijk nog één keer om naar Hanna en zie de angst in haar dode ogen.
Moeder heeft vaak gelijk.
Het laatste duet
23 oktober 2004
(gepubliceerd in Muzikaal Verhalen van uitgeverij Kontrast)
‘Ik heb het hem horen zeggen: Die Bas, zei hij, die hebben we niet meer nodig! Dat geloof je toch niet? Na twintig jaar trouw partnerschap word je gewoon aan de kant gezet.’
‘Afgedankt,’ zei Violet.
‘Dat zeg ik.’
Haar mooie, slanke figuur kwam goed uit de verf, zoals ze daar stond: zelfbewust, arrogant bijna, alsof niemand haar kon deren. En zo was het ook. Een prachtexemplaar, dat was ze. Een vrouw in de bloei van haar leven; dat zag je en dat hoorde je. De laatste tijd presteerde ze beter dan ooit. Vanavond alleen al had ze het publiek genadeloos getroffen met haar goddelijk geluid. Haar ranke lijf had gepassioneerd meebewogen op het ritme van de muziek, alsof ze in een soort trance verkeerde. Ik had haar amper kunnen bijhouden. Mijn eens zo fitte lijf was duidelijk aan het aftakelen.
De kleedkamer was helder verlicht. In de hoek naast de kledingkast stonden twee koffers, een stoel en een dressboy. Ernaast bevond zich de make-up tafel. Ik grijnsde. Violet had geen make-up nodig. Zij was mooi zoals ze was.
‘Misschien was dit ons laatste optreden samen,’ zei ik. Het klonk bijna wanhopig, precies zoals het was bedoeld, maar ik kreeg niet het meelevende antwoord waarop ik had gehoopt.
‘Zou kunnen.’
‘Jezus, Violet, we hebben toch heel wat meegemaakt samen!’
Ze staarde voor zich uit en zweeg. Mijn blik vergreep zich aan haar rond gevormde schouders en die heupen, waarmee ze zo heerlijk kon wiegen.
‘Tuurlijk,’ zei ze nu, ‘maar het hoeft toch niet het einde van onze vriendschap te betekenen?’
‘Nee,’ zei ik, ‘dat hoeft niet.’
‘Misschien heb je het gewoon verkeerd begrepen. Stefan zou zoiets nooit doen.’ Ze klonk beslist.
‘Ja, misschien.’ Mijn aandacht werd getrokken door de spiegelwand aan de andere kant van de kamer. Een mistroostig gevoel overviel me. Hoe kon ik ook van haar verlangen dat ze bij me bleef? Jaren van uitbundige optredens en drankmisbruik hadden hun sporen nagelaten. Mijn oude bast vertoonde overal littekens. En dan die rare afhangende schouders! Als het niet zo treurig was, had ik er misschien om kunnen lachen.
Violet leek allerminst onder de indruk van ons naderende afscheid. Ze leunde nonchalant tegen de muur. De aanblik van haar knappe gezicht, de lange, slanke hals en het steile haar, dat bovenop haar kruin in een sierlijke krul was samengebonden, vulde mijn onderbuik met een vibratie, zoals alleen pure schoonheid die teweeg kan brengen. Hetzelfde moment raakte mijn binnenste overstuur. Ik kon toch onmogelijk… Mijn God nee, er was geen leven denkbaar zonder haar!
Er klonken voetstappen op de gang. Bekende stappen. Stefan opende de deur en kwam de kleedruimte binnen. De smeerlap! Ooit mijn beste vriend, nu een nagel aan mijn doodskist. Gewetenloos bracht hij mijn relatie met Violet in gevaar. Zonder Stefan was ik niets. Een schim in de hoek van de concertzaal.
‘Zo, en nu lekker naar huis!’ Hij kuste zijn partner Inga, die achter hem was binnengekomen. Ze onderging de bedwelmende stank van alcohol en zweet die ik zo vaak had moeten ondergaan.
‘Het was weergaloos,’ zei Inga. ‘Het beste concert dat ik ooit gegeven heb.’
‘Zeg, je hebt het niet alleen gedaan hè…’
‘Nee,’ zei ze. ‘Je hebt ons prima geholpen. Jij en je oude bas!’ Ze tilde de kleinste koffer van de vloer en vouwde deze open boven de make-uptafel. Daarna pakte ze haar viool en legde het instrument voorzichtig op de bodem.
Er knapte iets in mijn binnenste. Het was de laatste keer dat ik een blik zou werpen op mijn allerliefste vriendin. Violet verdween in de koffer. Voor mij werd een advertentie geplaatst in het streekjournaal:
Te koop:
oude contrabas.
Mooi geluid, slechts licht beschadigd aan de buitenkant.
Wonderkind
13 juli 2019
‘Dat was je moeder,’ roept Ben vanuit de keuken. ‘Je pa moest nog iets regelen. Ze komen wat later.’
Mijn blik glijdt af naar de stal in de hoek van de kamer. Dit jaar subtiel weggestopt achter de sanseveria op het bijzettafeltje, maar voldoende in het zicht om geen heilige oorlog te ontketenen. ‘Wat vervelend nou,’ mompel ik in mezelf. Het geeft me mooi de gelegenheid om de planten nog even van water te voorzien en Jezus, die om onduidelijke redenen op zolder is achtergebleven, alsnog in de kribbe te installeren. Ik begeef me naar de keuken, waar Ben me in zijn armen neemt.
‘We overleven dit schat. Het komt goed.’
De buikpijn die er al was bij het wakker worden begint nu heviger vormen aan te nemen. ‘Alleen een wonder kan ons redden Ben.’ Ik druk mijn hoofd tegen zijn borst en wens dat deze dag snel ten einde komt..
‘Maar mam…’
‘Niks te maren! We vieren maar één dag in het jaar samen kerst en daar hoor jij ook bij, of je het nou leuk vindt of niet.’ Ze heeft hem haar rug toegekeerd, zo verbolgen kennelijk over zijn sabotagepoging.
‘Ik was heus niet van plan geweest om de hele dag weg te blijven.’ Een leugentje om bestwil, want hij had dit zogeheten feestje maar wat graag aan zich voorbij laten gaan. Junior blikt omhoog naar de sterrenhemel. De meeste zijn vaal geworden in de loop der jaren. In het midden bungelt een troosteloze maan aan een versleten draad garen. Verdraaide santenkraam! Een zucht borrelt omhoog vanuit het diepst van zijn wezen. Dan kondigt de bel het begin van de traditionele ellende aan.
Mijn vader zeult de boom en bijbehorende attributen met zich mee naar binnen. Een ingesleten gewoonte waar niemand om heeft gevraagd. Ik pak de tassen van hem aan.
‘Het is er een met kluit deze keer.’ Hij glimlacht. ‘Dan kun je ‘m na afloop in de tuin zetten.’
‘Mooi,’ zeg ik, zonder het te menen. Hij bedoelt het goed. Ik kan me niet heugen dat hij ooit een eigen wil heeft gehad in de allesbepalende schaduw van mijn moeder. Ze loopt voor me uit naar de kamer alwaar ze haar tirade over ons uitstort. De stal staat niet goed. Nee, stel je voor.
‘Zo toon je toch geen respect voor het kindeke Jezus.’ Het is geen vraag.
‘Jij ook een vrolijke kerst,’ fluistert Ben.
‘Je hebt ‘m nota bene op zijn buik gelegd. Moet hij soms stikken?’ Ze briest. ‘Trouwens… ze staan allemaal verkeerd om.’
‘Mam, het zijn maar poppetjes.’ Ik werp een boze blik naar Ben. Dit is geen goede dag voor flauwe grappen. Dan wordt haar aandacht getrokken door Lucifer.
‘En leer dat stomme beest toch eens dat ie niet op tafel mag!’
Elk jaar hetzelfde geouwehoer… Junior draait zich weer op zijn rug. De enige dag dat je het licht ziet, komt dat idiote mens de boel verzieken. Gelukkig brengt de kat soms wat leven in de brouwerij. Vorig jaar trok hij nota bene de complete kerstboom ondersteboven. Vloer bezaaid met ballen, piek in honderdduizend stukken; dat was nog eens grappig. Het absolute hoogtepunt was die keer met de ezel. Na een avontuurlijke dollenrit in de bek van de kat graast ezeltjelief tegenwoordig op drie poten. Junior produceert een valse lach. Niet in het minst omdat hij heeft ontdekt hoe hij door heel zachtjes het Nu zijt wellekome te fluiten, het beest kan uitdagen.
‘Hij staat,’ zegt mijn vader met enige trots. Ik bedank hem voor de moeite die hij zichzelf gemakkelijk had kunnen besparen als mijn moeder er niet op zou staan ons elk jaar opnieuw met een boom op te zadelen. Dit is boven alles haar feest. Ze kakelt onverstoord verder over burenakkefietjes en andere niet-wetenswaardigheden. Ben schenkt de koffie. Ik tel de uren af. Als haar toonloze geratel plotseling overgaat in een kreet, weet ik dat er iets mis is.
Melchior deinst achteruit. Een lijkbleke Caspar grijpt zich aan hem vast. Twee schapen slaan subiet op de vlucht en de herdertjes duiken ineen.
‘Tsunami!’ schreeuwen ze in koor.
Een enorme vloedgolf zet binnen luttele seconden de stal vol water. Over de rand van zijn brits ziet Junior toe hoe de anderen spartelend kopje onder gaan. Balthasar heeft zich vanaf het hoogste punt van de golf vastgegrepen aan de maan. ‘Jezus!’ gilt hij. ‘ Help!’
Junior hikt van het lachen. ‘Ik wil best helpen,’ zegt hij, ‘maar verwacht vooral geen wonderen.’
Zijn moeder slaat een denkbeeldig kruis. ‘Jij ongemanierde snotaap… Vergeet niet dat je een kind van je vader bent.’ Ze klinkt bars. ‘Je kunt het allicht proberen.’
Net als hij wil opstaan, trekt het water zich in een snelle beweging terug en schuift zijn kribbe er achteraan. Dit is gaaf, denkt hij. Wildwatervaren zonder peddels.
De stal kiepert van het tafeltje en komt naast de leeggelopen gieter tot stilstand. Jezus stuitert over het laminaat. In zijn duikvlucht pakt Lucifer de gevallene in zijn bek. Met een dikke staart glipt hij met zijn nieuw verworven speeltje via het kattenluik naar buiten. Ben en mijn vader bekijken het schouwspel met open mond. Ik durf niet hardop te lachen. Naast me zakt mijn moeder luid kreunend in elkaar. Kerst zal nooit meer hetzelfde zijn.
Vele jaren later vind ik onder de inmiddels volgroeide Nordmann achter in de tuin bij toeval het kindeke terug. Een klein wonder. Verweerd, verbleekt, beschadigd en bevuild, maar met een ongekend vredige grijns op zijn gezicht.
Witte Rozen
4 juli 2008
(gepubliceerd in Zonder achterom te kijken van uitgeverij Kontrast)
De krant op tafel vormt een onoverkomelijke barrière tussen mij en Lin. Zakentrip Ben Veldman eindigt in hotel, kopt het paginavullende artikel.
Ze schudt haar hoofd. ‘Waarom Ben? In Godsnaam…’
Ik kijk in haar bloeddoorlopen ogen en zucht. ‘Alsjeblieft Lin, hoe vaak moet ik het je nog uitleggen?’
Haar ogen eisen de waarheid. Andermaal.
‘Oké, oké. Ze voelde zich niet lekker. Jetlag waarschijnlijk. De onderhandelingen waren juist afgerond. Ik reed haar naar het hotel. Het gebeurde voordat we er erg in hadden.’
Lin slikt. Haar blonde krullen hangen slordig langs haar schouders. De gordijnen zitten nog dicht, waardoor het huis somber en kil oogt. Ze wil het niet begrijpen, vraagt me steeds opnieuw mijn daad te verantwoorden. Precies een etmaal geleden is ons lot bezegeld. Zeven jaar huwelijk in één klap voorbij. Mijn leven verbrijzeld. Ons leven. Ik had het waarschijnlijk kunnen voorkomen, al weet ik niet goed hoe.
‘Waarom moest je dan ook zo nodig met dat mokkel weg?’ Met een onverwachte uithaal slaat ze haar wijnglas van tafel. Rode belletjes dringen diep in het dure tapijt.
‘Jezus Lin… Dat mokkel heeft me anders wel geholpen een megacontract binnen te slepen. Die vent in Dubai heeft miljarden onder zijn reet.’
‘Als zij niet was meegegaan…’ Ze werpt me een furieuze blik toe.
‘Lieverd het gaat niet om haar,’ zeg ik. ‘Het draait om ons. Om jou en om mij.’
Met de punt van haar schoen trapt ze tegen de tafelpoot. Haar woedende ogen spuwen vuur in mijn richting. Ik ken haar zo niet. Voorzichtig breng ik mijn hand naar haar vochtige wang. ‘Luister Lin,’ zeg ik. Het is niet haar schuld. Je weet toch dat mijn werk… het is een jungle, een riskant spel vol ongeschreven regels. Eén van die regels schat, is dat je bij voorbaat hebt verloren, wanneer je voor en na de onderhandelingen geen mooie vrouw aan je zijde hebt. En aangezien jij niet in de buurt was…’
Ze staat op. ‘Ik wist het! Ik wist het gewoon. Ik had al heel lang een voorgevoel.’
‘Lin…’
‘En nou ben ik je kwijt!’ Ze trekt stampvoetend door de kamer en schopt tegen alles wat haar in de weg staat. ‘Nou knijp je er gewoon tussenuit, zomaar, alsof het nooit iets heeft voorgesteld.’
‘Dat is niet waar Lin. Dat weet je best…’
‘Heb je enig idee wat je ons aandoet? Je laat niet alleen mij in de steek. Je laat verdomme ook nog eens twee kinderen achter!’
In een reflex sla ik met mijn vuist op tafel. Ik voel het niet eens. Wat ik voel is andere pijn, van binnenuit. Een verscheurende pijn. Ik huil zonder tranen, hartgrondig. Dan barst ook Lin in snikken uit.
‘Wat moet ik nou?’ schreeuwt ze. ‘Hoe moet ik nou verder zonder jou?’
Ze staat weer voor me. Ik herpak mezelf en grijp haar stevig vast. Haar schouders voelen stijf. ‘Lieverd,’ zeg ik. ‘Het is gebeurd oké. Laten we het dan nu vergeten. Jullie zijn en blijven heel belangrijk voor mij. Jij en de kids. Maar we moeten vooruit kijken. In Gods naam Lin, accepteer dat het over is. Laat me gaan.’ Ik stap achteruit en pak haar handen vast. ‘Er is nog iets dat je moet weten.’ Ik masseer haar vingers. ‘Ik had het je al eerder willen vertellen.’
Ze haalt haar schouders op.
‘Je hoeft je over geld geen zorgen te maken. Die kerel in Dubai is goud waard, zoals ik al zei. Er zat een geweldige bonus aan vast, als ik hem zou strikken. Van het voorschot heb ik twee maanden geleden iets geregeld. Gewoon voor de zekerheid. Omdat… nou ja, omdat je nooit kunt weten. Lin… luister je wel?’
Haar blik is gericht op tafel. Omzichtig slaat ze de voorpagina van de krant om. Haar lichaam schokt als ze de foto aanschouwt. ‘Ik heb witte rozen uitgezocht,’ zegt ze.
Voor het eerst zie ik de ravage na het ongeluk. Uit de voorgevel van het Hilton steekt de zwarte kont van de Lexus.
‘Je hield van witte rozen.’